-
1 credit
n. krediet, afbetaling; vertrouwen; recht, voorrecht; waardering; eer; in zijn voordeel--------v. geloven; crediterencredit1[ kreddit]♦voorbeelden:1 krediet3 tegoed ⇒ spaarbanktegoed, positief saldo♦voorbeelden:1 unlimited credit • onbeperkt/blanco kredietbuy on credit • op krediet/afbetaling kopen2 eer ⇒ lof, verdienste3 krediet(waardigheid) ⇒ solventie, goede naam♦voorbeelden:do you give credit to that story? • hecht jij enig geloof aan dat verhaal?lend credit to • bevestigen, geloofwaardig maken2 it does you credit, it is to your credit, it reflects credit on you • het siert je, het strekt je tot eerhe took the credit for it • hij ging met de eer strijkenthey have 30 albums to their credit • ze hebben 30 elpees op hun naamIV 〈 meervoud〉————————credit2〈 werkwoord〉♦voorbeelden:2 credit an amount to someone/to someone's account, credit someone with an amount • iemand voor een bedrag crediteren -
2 дебетовое сальдо
debetsaldo, positief saldoРусско-голландский словарь коммерческих терминов > дебетовое сальдо
-
3 дебетовое сальдо
debetsaldo, positief saldoРусско-голландский словарь коммерческих терминов > дебетовое сальдо
-
4 Guthaben
-
5 Gutschrift
-
6 Plus
〈o.; Plus〉2 plus(punt) ⇒ voordeel, positief punt♦voorbeelden:im Plus sein • een batig saldo hebben
Перевод: со всех языков на нидерландский
с нидерландского на все языки- С нидерландского на:
- Все языки
- Со всех языков на:
- Все языки
- Английский
- Нидерландский